Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bij·be·ho·ren
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bijbehoren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bijbehorenmv

  1. datgene wat bij iets nodig is
    • Hij reist nu rond met computers en allerhande bijbehoren. 

Gangbaarheid