• bang·heid
  • Afgeleid van bang met het achtervoegsel -heid.
enkelvoud meervoud
naamwoord bangheid -
verkleinwoord - -

de bangheidv

  1. een toestand van schrik
    • Bij bangheid gaat het hart sneller slaan. 
  2. het gauw bang zijn
    • Je zal je bangheid voor het donker moeten proberen af te leren. 
87 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be