• bag·grund
Naar frequentie 4264
[A] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   baggrund     baggrunden     baggrunde     baggrundene  
genitief   baggrunds     baggrundens     baggrundes     baggrundenes  

[A]: baggrund, g

  1. achtergrond (gebied achter iets of iemand)
  2. achtergrond, fond, ondergrond
  3. achtergrond, basis, context, fundament, grondslag
  4. achtergrond, kenmerk, wortels (van een persoon)
    «Manden har pakistansk baggrund
    De man heeft een Pakistaanse achtergrond.
[B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   baggrund     baggrunden     - - -     - - -  
genitief   baggrunds     baggrundens     - - -     - - -  

[B]: baggrund, g, geen meervoud

  1. (figuurlijk) een onbeduidende of niet erg goed zichtbare plaats