• bac·ken
  • afgeleid van (het Engelse) back (rug) met het achtervoegsel -en [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
backen
backte
gebackt
zwak -t volledig

backen

  1. overgankelijk steunen
  2. overgankelijk (muziek) (iemand) instrumentaal of vocaal begeleiden
59 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[2]


  • ba·cken
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
backen
backte (verouderd: buk)
gebacken
zwak volledig Klasse 6 sterk

gemengd

backen

  1. overgankelijk, (kookkunst) bakken
    «Heute wollen wir einen Kuchen backen
    Vandaag willen we een taart bakken.


backen

  1. overgankelijk, (kookkunst) bakken, braden


backen

  1. bakken