Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • au·to·mo·biel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zichzelf bewegend’ voor het eerst aangetroffen in 1896 [1]
  • afgeleid van mobiel met het voorvoegsel auto-
enkelvoud meervoud
naamwoord automobiel automobielen
verkleinwoord automobieltje automobieltjes

Zelfstandig naamwoord

het automobielo

  1. (verkeer) gemotoriseerd voertuig op vier of meer wielen, auto
Afgeleide begrippen
Overerving en ontlening
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen