aufbauschen
- Geluid: aufbauschen (hulp, bestand)
- auf·bau·schen
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aufbauschen |
bauschte auf |
hat aufgebauscht |
Klasse 7 sterk | volledig |
aufbauschen
- overgankelijk opblazen (vullen met lucht)
- overgankelijk bollen, opbollen, opzwellen, uitdijen, zwellen
- overgankelijk (om een zeil) bol staan
- overgankelijk, (figuurlijk) aandikken, chargeren, opblazen, opkloppen, opschroeven, overdrijven (iets overdreven voorstellen)
- [1]: ausweiten, vergrößern
- [4]: dramatisieren, verstärken
- [1]: aufblähen, aufblasen, aufschwellen
- [2]: anschwellen, wölben
- [3]: aufblähen
- [4]: aufschneiden, hochspielen, überspitzt darstellen, übertreiben