bauschte auf
- bausch·te auf
bauschte auf
- eerste persoon enkelvoud onvoltooid verleden tijd van aufbauschen in een hoofdzin
- derde persoon enkelvoud onvoltooid verleden tijd van aufbauschen in een hoofdzin
- [1-2]: aufbauschte (in een bijzin)
- [2]: (wederkerend) bauschte sich auf