• ar·ri·ve·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
arriveren
arriveerde
gearriveerd
zwak -d volledig

arriveren

  1. ergatief de bestemming bereiken
    • De stoet was bij het paleis gearriveerd. 
     Het was nog donker toen Jack arriveerde om mij met zijn auto naar de Mexicaanse grens brengen.[4]
     ‘YeeHaa…’ Met een plons sprong Goldie naast me het hete water in. Goldie en Barbie hadden me binnen een halfuur al ingehaald en waren ook gearriveerd bij de rivier.[4]
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]