• ark
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘woonschuit’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1642 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord ark arken
verkleinwoord arkje arkjes

de arkv / m

  1. een vaartuig om in te wonen
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) kast voor de Torarollen
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


  • ark

ark

  1. ark


ark

  1. boog, cirkel.