apostel
- apos·tel
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘Godsgezant’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- via het Latijn uit het Grieks, van stellein (zenden) met het voorvoegsel apo-, [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | apostel | apostels apostelen |
verkleinwoord | aposteltje | aposteltjes |
de apostel m
- elk van de voornaamste twaalf leerlingen van Jezus en eerste verkondigers van het christendom
- (religie) verkondiger van een nieuwe leer
- (scheepvaart) steunhout aan de voorsteven van een schip [3]
- apostelconvent, aposteldom, apostelpaard, apostelschap, apostelvogel, apostelzalf, apostolair, apostolicum, apostoliek
1. leerling van Jezus
2. verkondiger van een nieuwe leer
- Het woord apostel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "apostel" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "apostel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ apostel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ apostel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be