• apos·tel
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘Godsgezant’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • via het Latijn uit het Grieks, van stellein (zenden) met het voorvoegsel apo-, [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord apostel apostels
apostelen
verkleinwoord aposteltje aposteltjes

de apostelm

  1. elk van de voornaamste twaalf leerlingen van Jezus en eerste verkondigers van het christendom
  2. (religie) verkondiger van een nieuwe leer
  3. (scheepvaart) steunhout aan de voorsteven van een schip [3]
96 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]