• aarts·apos·tel
enkelvoud meervoud
naamwoord aartsapostel aartsapostelen
aartsapostels
verkleinwoord aartsaposteltje aartsaposteltjes

aartsapostel

  1. (religie) de belangrijkste apostel
    • Ook zien wij hem niet als Aartsapostel aan de overigen hunnen werkkring aanwijzen, van hen rekenschap hunner dadgen vorderen of hen berispen, vermanen of opwekken. [1]