aartsapostel
- aarts·apos·tel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aartsapostel | aartsapostelen aartsapostels |
verkleinwoord | aartsaposteltje | aartsaposteltjes |
aartsapostel
- (religie) de belangrijkste apostel
- Ook zien wij hem niet als Aartsapostel aan de overigen hunnen werkkring aanwijzen, van hen rekenschap hunner dadgen vorderen of hen berispen, vermanen of opwekken. [1]
1. de belangrijkste apostel
- Het woord 'aartsapostel' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Wylie, James Aitken (1856). Geschiedenis, leer, geest en uitzigten des pausdoms: het eerste werk, dat door het evangelisch verbond is bekroond, p. 203. Uitg.: Faassen.