• am·bi·va·lent
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘twee waarden hebbend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1934 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ambivalent ambivalenter ambivalentst
verbogen ambivalente ambivalentere ambivalentste
partitief ambivalents ambivalenters -

ambivalent

  1. op hetzelfde moment twee verschillende, meestal positieve en negatieve gevoelens hebbend
    • Het dier vertoont ambivalent gedrag. 
    • Zij had ambivalente gevoelens bij haar nieuwe vriendje. 
93 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]


  • IPA: /ambivaˈlɛnt/
  • am·bi·va·lent
stellend vergrotend overtreffend
ambivalent
ambivalenter
am ambivalentesten
alle verbuigingsvormen

ambivalent

  1. ambivalent


stellend vergrotend overtreffend
ambivalent more ambivalent most ambivalent

ambivalent

  1. ambivalent


  • IPA: /ɑ̃bivalɑ̃/
  enkelvoud meervoud
  mannelijk   ambivalent ambivalents
  vrouwelijk   ambivalente ambivalentes

ambivalent

  1. ambivalent