1. Schilderij van een almee.
  • al·mee
enkelvoud meervoud
naamwoord almee almeeën
verkleinwoord - -

de almeev

  1. (beroep) vrouw in de Arabische wereld die mensen met zang en dans vermaakt, soms met de bijbetekenis dat zij ook voor erotisch vermaak zorgt
    • 't Is de boess-boess-mee van Mascara,
      Gedanst door een almee
      Onder een palm der Sahara.
       [2]

almee

  1. op dezelfde manier, in hetzelfde verband
    • Hoezeer Kloeke ook in het Fries thuis is, bewijst ‘Die Aussprache des germ.û im Altwestfriesischen’ (1931), almee een der vele artikelen die hij in de loop der jaren heeft moeten schrijven om zijn standpunt tegenover dat van W. de Vries, de felste onder zijn bestrijders, te handhaven en toe te lichten. [3]
  2. in dezelfde ontwikkeling, na een geleidelijke verandering duidelijk verschillend met voorheen
    • Almee begint de feeststemming los te komen. Zelfs de twee moeders, de twee weduwen neveneen, komen eindelijk wat uit de plooi; (…) [4]
    • Zo werd, almee door de invloed van de talrijke Vlaamse emigranten, die in het laatste kwart der zestiende eeuw naar Zeeland uitweken, het Calvinisme er een macht in kerk en staat, die hier van ongemene betekenis zou blijken. 
  3. (verouderd) misschien ook (drukt twijfel uit of het daaropvolgende kenmerk van toepassing is, of mogelijk zelfs het tegendeel)
    • Zoo straks zei ik: de zorg om er kunst van te maken zal almee een van de laatste zorgen zijn die hij zich maakt. Nu zou ik willen zeggen: het zal hem in 't geheel geen zorg zijn; ook dit zal er zijn vóór hij het weet. [5]
9 % van de Nederlanders;
17 % van de Vlamingen.[6]