• gaan·de·weg
  • In de betekenis van ‘bijwoord van tijd: van lieverlede’ voor het eerst aangetroffen in 1799 [1]
  • afgeleid van gaande met het achtervoegsel -weg

gaandeweg

  1. geleidelijk aan, bijna ongemerkt
     Meteen na de start, meldde ze zich vooraan, pal achter Can, en pal voor Grøvdal en de Zwitserse Fabienne Schlumpf. Maar gaandeweg begon ze van vermoeidheid te trekkebekken en kort daarop groeide het gat met de koplopers, Can, Schlumpf en uiteindelijk ook de Noorse.[2]
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]


gaandeweg

  1. gaandeweg