• ins·ge·lijks
  • In de betekenis van ‘bijwoord van hoedanigheid: evenzo’ voor het eerst aangetroffen in 1485 [1]
  • samenstelling van  in  en  gelijk  met het invoegsel -s-  met het achtervoegsel -s [2]

insgelijks

  1. eveneens, hetzelfde, evenzo
    • Ik wens je insgelijks een gezegend kerstfeest. 

insgelijks

  1. gewoonlijk na een wens of groet: hetzelfde
    • Vrolijk kerstfeest! Insgelijks! 
90 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]