alluviaal
- al·lu·vi·aal
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | alluviaal | alluvialer | alluviaalst |
verbogen | alluviale | alluvialere | alluviaalste |
partitief | alluviaals | alluvialers | - |
alluviaal [1]
- (geologie) door aanslibbing ontstaan
- ▸ Ze hadden al rijke alluviale ertslagen ontdekt, zoals ze ook hadden verwacht wegens het stofgoud dat door de stroom werd meegevoerd.[2]
- (verouderd) (geologie) holoceen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | alluviaal | alluvialen |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
alluviaal
- het losse materiaal (regoliet) dat als sediment door een rivier is afgezet
- Het woord alluviaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "alluviaal" herkend door:
41 % | van de Nederlanders; |
65 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Victoria Holt“De schaduw van gisteren” (2021), Saga, ISBN 9788726484830
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be