• al·lu·vi·aal
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen alluviaal alluvialer alluviaalst
verbogen alluviale alluvialere alluviaalste
partitief alluviaals alluvialers -

alluviaal [1]

  1. (geologie) door aanslibbing ontstaan
     Ze hadden al rijke alluviale ertslagen ontdekt, zoals ze ook hadden verwacht wegens het stofgoud dat door de stroom werd meegevoerd.[2]
  2. (verouderd) (geologie) holoceen
enkelvoud meervoud
naamwoord alluviaal alluvialen
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

alluviaal

  1. het losse materiaal (regoliet) dat als sediment door een rivier is afgezet
41 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “De schaduw van gisteren” (2021), Saga, ISBN 9788726484830
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be