afweiden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afweiden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afweiden | af te weiden | ||||||
toekomend | zullen afweiden af zullen weiden |
te zullen afweiden af te zullen weiden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeweid | te hebben afgeweid | ||||||
toekomend | afgeweid zullen hebben | afgeweid te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afweidend | afgeweid | ev. weid af |
mv. verouderd weidt af |
weide af (bijzin) afweide | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | weid af | weidt af | weidt af | weidt af | weidt af | weiden af | weiden af | weiden af | |
verleden (o.v.t.) | weidde af | weidde af | weidde af | weidde af | weidde af | weidden af | weidden af | weidden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afweiden | zult/zal afweiden | zult/zal afweiden | zult afweiden | zal afweiden | zullen afweiden | zullen afweiden | zullen afweiden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afweiden | zou afweiden | zou(dt) afweiden | zoudt afweiden | zou afweiden | zouden afweiden | zouden afweiden | zouden afweiden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afweid | afweidt | afweidt | afweidt | afweidt | afweiden | afweiden | afweiden | |
verleden (o.v.t.) | afweidde | afweidde | afweidde | afweidde | afweidde | afweidden | afweidden | afweidden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afweiden af zal weiden |
zult/zal afweiden af zult/zal weiden |
zult/zal afweiden af zult/zal weiden |
zult afweiden af zult weiden |
zal afweiden af zal weiden |
zullen afweiden af zullen weiden |
zullen afweiden af zullen weiden |
zullen afweiden af zullen weiden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afweiden af zou weiden |
zou afweiden af zou weiden |
zou(dt) afweiden af zou(dt) weiden |
zoudt afweiden af zoudt weiden |
zou afweiden af zou weiden |
zouden afweiden af zouden weiden |
zouden afweiden af zouden weiden |
zouden afweiden af zouden weiden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeweid | hebt afgeweid | hebt/heeft afgeweid | hebt afgeweid | heeft afgeweid | hebben afgeweid | hebben afgeweid | hebben afgeweid | |
verleden (v.v.t.) | had afgeweid | had afgeweid | had afgeweid | hadt afgeweid | had afgeweid | hadden afgeweid | hadden afgeweid | hadden afgeweid | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeweid hebben | zal/zult afgeweid hebben | zult/zal afgeweid hebben | zult afgeweid hebben | zal afgeweid hebben | zullen afgeweid hebben | zullen afgeweid hebben | zullen afgeweid hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeweid hebben | zou afgeweid hebben | zou/zoudt afgeweid hebben | zoudt afgeweid hebben | zou afgeweid hebben | zouden afgeweid hebben | zouden afgeweid hebben | zouden afgeweid hebben |