afvoegen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afvoegen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afvoegen | af te voegen | ||||||
toekomend | zullen afvoegen af zullen voegen |
te zullen afvoegen af te zullen voegen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgevoegd | te hebben afgevoegd | ||||||
toekomend | afgevoegd zullen hebben | afgevoegd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afvoegend | afgevoegd | ev. voeg af |
mv. verouderd voegt af |
voege af (bijzin) afvoege | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | voeg af | voegt af | voegt af | voegt af | voegt af | voegen af | voegen af | voegen af | |
verleden (o.v.t.) | voegde af | voegde af | voegde af | voegde af | voegde af | voegden af | voegden af | voegden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvoegen | zult/zal afvoegen | zult/zal afvoegen | zult afvoegen | zal afvoegen | zullen afvoegen | zullen afvoegen | zullen afvoegen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvoegen | zou afvoegen | zou(dt) afvoegen | zoudt afvoegen | zou afvoegen | zouden afvoegen | zouden afvoegen | zouden afvoegen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afvoeg | afvoegt | afvoegt | afvoegt | afvoegt | afvoegen | afvoegen | afvoegen | |
verleden (o.v.t.) | afvoegde | afvoegde | afvoegde | afvoegde | afvoegde | afvoegden | afvoegden | afvoegden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvoegen af zal voegen |
zult/zal afvoegen af zult/zal voegen |
zult/zal afvoegen af zult/zal voegen |
zult afvoegen af zult voegen |
zal afvoegen af zal voegen |
zullen afvoegen af zullen voegen |
zullen afvoegen af zullen voegen |
zullen afvoegen af zullen voegen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvoegen af zou voegen |
zou afvoegen af zou voegen |
zou(dt) afvoegen af zou(dt) voegen |
zoudt afvoegen af zoudt voegen |
zou afvoegen af zou voegen |
zouden afvoegen af zouden voegen |
zouden afvoegen af zouden voegen |
zouden afvoegen af zouden voegen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgevoegd | hebt afgevoegd | hebt/heeft afgevoegd | hebt afgevoegd | heeft afgevoegd | hebben afgevoegd | hebben afgevoegd | hebben afgevoegd | |
verleden (v.v.t.) | had afgevoegd | had afgevoegd | had afgevoegd | hadt afgevoegd | had afgevoegd | hadden afgevoegd | hadden afgevoegd | hadden afgevoegd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgevoegd hebben | zal/zult afgevoegd hebben | zult/zal afgevoegd hebben | zult afgevoegd hebben | zal afgevoegd hebben | zullen afgevoegd hebben | zullen afgevoegd hebben | zullen afgevoegd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgevoegd hebben | zou afgevoegd hebben | zou/zoudt afgevoegd hebben | zoudt afgevoegd hebben | zou afgevoegd hebben | zouden afgevoegd hebben | zouden afgevoegd hebben | zouden afgevoegd hebben |