• af·voe·gen

afvoegen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvoegen
voegde af
afgevoegd
zwak -d volledig
  1. (bouwkunde) het vullen en afwerken van de voegen tussen de bakstenen van een metselwerk
    • Het bestek van het metselwerk geeft aanwijzingen over de afwerking van het interieur, aangezien de aannemer de muren moest pleisteren, het metselwerk dat in het zicht bleef moest afvoegen en de stenen vloeren moest leggen. [2] 
    • Er was voor het afvoegen geen ruimte omdat de oude muur er nog stond toen de nieuwe werd opgetrokken. [3] 
84 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]