afvoegen
- af·voe·gen
- samenstelling van af bw en voegen ww
afvoegen [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afvoegen |
voegde af |
afgevoegd |
zwak -d | volledig |
- (bouwkunde) het vullen en afwerken van de voegen tussen de bakstenen van een metselwerk
- Het bestek van het metselwerk geeft aanwijzingen over de afwerking van het interieur, aangezien de aannemer de muren moest pleisteren, het metselwerk dat in het zicht bleef moest afvoegen en de stenen vloeren moest leggen. [2]
- Er was voor het afvoegen geen ruimte omdat de oude muur er nog stond toen de nieuwe werd opgetrokken. [3]
- Het woord 'afvoegen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afvoegen" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1980)–R. Meischke Amsterdam. Het R.C. Maagdenhuis en het St. Elisabeth-gesticht
- ↑ (2004)–Herman Janse De Oude Kerk te Amsterdam
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be