aftrommelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aftrommelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aftrommelen | af te trommelen | ||||||
toekomend | zullen aftrommelen af zullen trommelen |
te zullen aftrommelen af te zullen trommelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgetrommeld | te hebben afgetrommeld | ||||||
toekomend | afgetrommeld zullen hebben | afgetrommeld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aftrommelend | afgetrommeld | ev. trommel af |
mv. verouderd trommelt af |
trommele af (bijzin) aftrommele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | trommel af | trommelt af | trommelt af | trommelt af | trommelt af | trommelen af | trommelen af | trommelen af | |
verleden (o.v.t.) | trommelde af | trommelde af | trommelde af | trommelde af | trommelde af | trommelden af | trommelden af | trommelden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aftrommelen | zult/zal aftrommelen | zult/zal aftrommelen | zult aftrommelen | zal aftrommelen | zullen aftrommelen | zullen aftrommelen | zullen aftrommelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aftrommelen | zou aftrommelen | zou(dt) aftrommelen | zoudt aftrommelen | zou aftrommelen | zouden aftrommelen | zouden aftrommelen | zouden aftrommelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aftrommel | aftrommelt | aftrommelt | aftrommelt | aftrommelt | aftrommelen | aftrommelen | aftrommelen | |
verleden (o.v.t.) | aftrommelde | aftrommelde | aftrommelde | aftrommelde | aftrommelde | aftrommelden | aftrommelden | aftrommelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aftrommelen af zal trommelen |
zult/zal aftrommelen af zult/zal trommelen |
zult/zal aftrommelen af zult/zal trommelen |
zult aftrommelen af zult trommelen |
zal aftrommelen af zal trommelen |
zullen aftrommelen af zullen trommelen |
zullen aftrommelen af zullen trommelen |
zullen aftrommelen af zullen trommelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aftrommelen af zou trommelen |
zou aftrommelen af zou trommelen |
zou(dt) aftrommelen af zou(dt) trommelen |
zoudt aftrommelen af zoudt trommelen |
zou aftrommelen af zou trommelen |
zouden aftrommelen af zouden trommelen |
zouden aftrommelen af zouden trommelen |
zouden aftrommelen af zouden trommelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgetrommeld | hebt afgetrommeld | hebt/heeft afgetrommeld | hebt afgetrommeld | heeft afgetrommeld | hebben afgetrommeld | hebben afgetrommeld | hebben afgetrommeld | |
verleden (v.v.t.) | had afgetrommeld | had afgetrommeld | had afgetrommeld | hadt afgetrommeld | had afgetrommeld | hadden afgetrommeld | hadden afgetrommeld | hadden afgetrommeld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgetrommeld hebben | zal/zult afgetrommeld hebben | zult/zal afgetrommeld hebben | zult afgetrommeld hebben | zal afgetrommeld hebben | zullen afgetrommeld hebben | zullen afgetrommeld hebben | zullen afgetrommeld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgetrommeld hebben | zou afgetrommeld hebben | zou/zoudt afgetrommeld hebben | zoudt afgetrommeld hebben | zou afgetrommeld hebben | zouden afgetrommeld hebben | zouden afgetrommeld hebben | zouden afgetrommeld hebben |