• af·trom·me·len

aftrommelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftrommelen
trommelde af
afgetrommeld
zwak -d volledig
  1. iets in het openbaar verkondigen na eerst met een trommel de aandacht te hebben getrokken
  2. iemand hard slaan
  3. (muziek) op een haastige, onzorgvuldige manier pianospelen