• trom·me·len
  • Afgeleid van trommel met het achtervoegsel -en of van trom met het achtervoegsel -el [2], met het achtervoegsel -en [1] en volgens regel 2.B[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trommelen
trommelde
getrommeld
zwak -d volledig

trommelen

  1. inergatief ritmisch op iets slaan
    • Hij trommelde uit verveling met zijn vingers op het tafelblad. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. trommelen op website: Etymologiebank.nl
  2. [1] Taalunieversum » leidraad » verdubbeling van medeklinkers
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be