Tromme.
Trommel.
  • trom·me
vervoeging
onbepaalde wijs tromme
tegenwoordige tijd trommer
verleden tijd trommet
tromma
voltooid
deelwoord
trommet
tromma
onvoltooid
deelwoord
trommende
lijdende vorm trommes
gebiedende wijs trom
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

tromme

  1. drummen
    «Trommeslageren trommet takten.»
    De tamboer trommelt de maat.
  2. trommelen, kletteren
    «Regnet tromma mot ruta hele natta.»
    De regen klettert de hele nacht op de straat.
  3. optrommelen, bijeenroepen
  • [2]: tromme utålmodig med fingrene
ongeduldig met de vingers tikken

tromme m / v

  1. (muziekinstrument) trommel
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tromme     m: trommen
v: tromma  
  trommer     trommene  
genitief   trommes     m: trommens
v: trommas  
  trommers     trommenes  
  • spille tromme
trommelen


  • trom·me
vervoeging
onbepaalde wijs tromme
tromma
tegenwoordige tijd trommar
verleden tijd tromma
voltooid
deelwoord
tromma
onvoltooid
deelwoord
trommande
lijdende vorm trommast
(bijvorm): trommas
gebiedende wijs trom
tromme
tromma
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

tromme

  1. drummen
    «Trommeslagaren trommar takten.»
    De tamboer trommelt de maat.
  2. trommelen, kletteren
    «Regnet trommar på ruta, taket.»
    De regen klettert de hele nacht op de straat.
  3. optrommelen, bijeenroepen
  • [2]: tromma med fingrene mot bordet
met de vingers op tafel tikken
  • [3]: tromme saman (folk) til ein fest
mensen bijeenzoeken voor een feest


  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tromme     trommen     trommar     trommane  

tromme v

  1. (muziekinstrument) trommel
  • spille tromme
trommelen