aftomen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aftomen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aftomen | af te tomen | ||||||
toekomend | zullen aftomen af zullen tomen |
te zullen aftomen af te zullen tomen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgetoomd | te hebben afgetoomd | ||||||
toekomend | afgetoomd zullen hebben | afgetoomd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aftomend | afgetoomd | ev. toom af |
mv. verouderd toomt af |
tome af (bijzin) aftome | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | toom af | toomt af | toomt af | toomt af | toomt af | tomen af | tomen af | tomen af | |
verleden (o.v.t.) | toomde af | toomde af | toomde af | toomde af | toomde af | toomden af | toomden af | toomden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aftomen | zult/zal aftomen | zult/zal aftomen | zult aftomen | zal aftomen | zullen aftomen | zullen aftomen | zullen aftomen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aftomen | zou aftomen | zou(dt) aftomen | zoudt aftomen | zou aftomen | zouden aftomen | zouden aftomen | zouden aftomen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aftoom | aftoomt | aftoomt | aftoomt | aftoomt | aftomen | aftomen | aftomen | |
verleden (o.v.t.) | aftoomde | aftoomde | aftoomde | aftoomde | aftoomde | aftoomden | aftoomden | aftoomden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aftomen af zal tomen |
zult/zal aftomen af zult/zal tomen |
zult/zal aftomen af zult/zal tomen |
zult aftomen af zult tomen |
zal aftomen af zal tomen |
zullen aftomen af zullen tomen |
zullen aftomen af zullen tomen |
zullen aftomen af zullen tomen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aftomen af zou tomen |
zou aftomen af zou tomen |
zou(dt) aftomen af zou(dt) tomen |
zoudt aftomen af zoudt tomen |
zou aftomen af zou tomen |
zouden aftomen af zouden tomen |
zouden aftomen af zouden tomen |
zouden aftomen af zouden tomen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgetoomd | hebt afgetoomd | hebt/heeft afgetoomd | hebt afgetoomd | heeft afgetoomd | hebben afgetoomd | hebben afgetoomd | hebben afgetoomd | |
verleden (v.v.t.) | had afgetoomd | had afgetoomd | had afgetoomd | hadt afgetoomd | had afgetoomd | hadden afgetoomd | hadden afgetoomd | hadden afgetoomd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgetoomd hebben | zal/zult afgetoomd hebben | zult/zal afgetoomd hebben | zult afgetoomd hebben | zal afgetoomd hebben | zullen afgetoomd hebben | zullen afgetoomd hebben | zullen afgetoomd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgetoomd hebben | zou afgetoomd hebben | zou/zoudt afgetoomd hebben | zoudt afgetoomd hebben | zou afgetoomd hebben | zouden afgetoomd hebben | zouden afgetoomd hebben | zouden afgetoomd hebben |