afnijpen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afnijpen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afnijpen | af te nijpen | ||||||
toekomend | zullen afnijpen af zullen nijpen |
te zullen afnijpen af te zullen nijpen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgenepen | te hebben afgenepen | ||||||
toekomend | afgenepen zullen hebben | afgenepen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afnijpend | afgenepen | ev. nijp af |
mv. verouderd nijpt af |
nijpe af (bijzin) afnijpe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | nijp af | nijpt af | nijpt af | nijpt af | nijpt af | nijpen af | nijpen af | nijpen af | |
verleden (o.v.t.) | neep af | neep af | neep af | neep af | neep af | nepen af | nepen af | nepen af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afnijpen | zult/zal afnijpen | zult/zal afnijpen | zult afnijpen | zal afnijpen | zullen afnijpen | zullen afnijpen | zullen afnijpen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afnijpen | zou afnijpen | zou(dt) afnijpen | zoudt afnijpen | zou afnijpen | zouden afnijpen | zouden afnijpen | zouden afnijpen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afnijp | afnijpt | afnijpt | afnijpt | afnijpt | afnijpen | afnijpen | afnijpen | |
verleden (o.v.t.) | afneep | afneep | afneep | afneep | afneep | afnepen | afnepen | afnepen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afnijpen af zal nijpen |
zult/zal afnijpen af zult/zal nijpen |
zult/zal afnijpen af zult/zal nijpen |
zult afnijpen af zult nijpen |
zal afnijpen af zal nijpen |
zullen afnijpen af zullen nijpen |
zullen afnijpen af zullen nijpen |
zullen afnijpen af zullen nijpen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afnijpen af zou nijpen |
zou afnijpen af zou nijpen |
zou(dt) afnijpen af zou(dt) nijpen |
zoudt afnijpen af zoudt nijpen |
zou afnijpen af zou nijpen |
zouden afnijpen af zouden nijpen |
zouden afnijpen af zouden nijpen |
zouden afnijpen af zouden nijpen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgenepen | hebt afgenepen | hebt/heeft afgenepen | hebt afgenepen | heeft afgenepen | hebben afgenepen | hebben afgenepen | hebben afgenepen | |
verleden (v.v.t.) | had afgenepen | had afgenepen | had afgenepen | hadt afgenepen | had afgenepen | hadden afgenepen | hadden afgenepen | hadden afgenepen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgenepen hebben | zal/zult afgenepen hebben | zult/zal afgenepen hebben | zult afgenepen hebben | zal afgenepen hebben | zullen afgenepen hebben | zullen afgenepen hebben | zullen afgenepen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgenepen hebben | zou afgenepen hebben | zou/zoudt afgenepen hebben | zoudt afgenepen hebben | zou afgenepen hebben | zouden afgenepen hebben | zouden afgenepen hebben | zouden afgenepen hebben |