afmelken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afmelken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afmelken | af te melken | ||||||
toekomend | zullen afmelken af zullen melken |
te zullen afmelken af te zullen melken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgemolken | te hebben afgemolken | ||||||
toekomend | afgemolken zullen hebben | afgemolken te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afmelkend | afgemolken | ev. melk af |
mv. verouderd melkt af |
melke af (bijzin) afmelke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | melk af | melkt af | melkt af | melkt af | melkt af | melken af | melken af | melken af | |
verleden (o.v.t.) | melkte af/ molk af | melkte af/ molk af | melkte af/ molk af | melkte af/ molk af | melkte af/ molk af | melkten af/ molken af | melkten af/ molken af | melkten af/ molken af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmelken | zult/zal afmelken | zult/zal afmelken | zult afmelken | zal afmelken | zullen afmelken | zullen afmelken | zullen afmelken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmelken | zou afmelken | zou(dt) afmelken | zoudt afmelken | zou afmelken | zouden afmelken | zouden afmelken | zouden afmelken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afmelk | afmelkt | afmelkt | afmelkt | afmelkt | afmelken | afmelken | afmelken | |
verleden (o.v.t.) | afmelkte/ afmolk | afmelkte/ afmolk | afmelkte/ afmolk | afmelkte/ afmolk | afmelkte/ afmolk | afmelkten/ afmolken | afmelkten/ afmolken | afmelkten/ afmolken | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmelken af zal melken |
zult/zal afmelken af zult/zal melken |
zult/zal afmelken af zult/zal melken |
zult afmelken af zult melken |
zal afmelken af zal melken |
zullen afmelken af zullen melken |
zullen afmelken af zullen melken |
zullen afmelken af zullen melken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmelken af zou melken |
zou afmelken af zou melken |
zou(dt) afmelken af zou(dt) melken |
zoudt afmelken af zoudt melken |
zou afmelken af zou melken |
zouden afmelken af zouden melken |
zouden afmelken af zouden melken |
zouden afmelken af zouden melken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgemolken | hebt afgemolken | hebt/heeft afgemolken | hebt afgemolken | heeft afgemolken | hebben afgemolken | hebben afgemolken | hebben afgemolken | |
verleden (v.v.t.) | had afgemolken | had afgemolken | had afgemolken | hadt afgemolken | had afgemolken | hadden afgemolken | hadden afgemolken | hadden afgemolken | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgemolken hebben | zal/zult afgemolken hebben | zult/zal afgemolken hebben | zult afgemolken hebben | zal afgemolken hebben | zullen afgemolken hebben | zullen afgemolken hebben | zullen afgemolken hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgemolken hebben | zou afgemolken hebben | zou/zoudt afgemolken hebben | zoudt afgemolken hebben | zou afgemolken hebben | zouden afgemolken hebben | zouden afgemolken hebben | zouden afgemolken hebben |