afkrijgen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afkrijgen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afkrijgen | af te krijgen | ||||||||
toekomend | zullen afkrijgen af zullen krijgen |
te zullen afkrijgen af te zullen krijgen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgekregen | te hebben afgekregen | ||||||||
toekomend | afgekregen zullen hebben | afgekregen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afkrijgend | afgekregen | ev. krijg af |
mv. verouderd krijgt af |
krijge af (bijzin) afkrijge | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | krijg af | krijgt af | krijgt af | krijgt af | krijgt af | krijgen af | krijgen af | krijgen af | |||
verleden (o.v.t.) | kreeg af | kreeg af | kreeg af | kreeg af | kreeg af | kregen af | kregen af | kregen af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afkrijgen | zult/zal afkrijgen | zult/zal afkrijgen | zult afkrijgen | zal afkrijgen | zullen afkrijgen | zullen afkrijgen | zullen afkrijgen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afkrijgen | zou afkrijgen | zou(dt) afkrijgen | zoudt afkrijgen | zou afkrijgen | zouden afkrijgen | zouden afkrijgen | zouden afkrijgen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afkrijg | afkrijgt | afkrijgt | afkrijgt | afkrijgt | afkrijgen | afkrijgen | afkrijgen | |||
verleden (o.v.t.) | afkreeg | afkreeg | afkreeg | afkreeg | afkreeg | afkregen | afkregen | afkregen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afkrijgen af zal krijgen |
zult/zal afkrijgen af zult/zal krijgen |
zult/zal afkrijgen af zult/zal krijgen |
zult afkrijgen af zult krijgen |
zal afkrijgen af zal krijgen |
zullen afkrijgen af zullen krijgen |
zullen afkrijgen af zullen krijgen |
zullen afkrijgen af zullen krijgen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afkrijgen af zou krijgen |
zou afkrijgen af zou krijgen |
zou(dt) afkrijgen af zou(dt) krijgen |
zoudt afkrijgen af zoudt krijgen |
zou afkrijgen af zou krijgen |
zouden afkrijgen af zouden krijgen |
zouden afkrijgen af zouden krijgen |
zouden afkrijgen af zouden krijgen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgekregen | hebt afgekregen | hebt/heeft afgekregen | hebt afgekregen | heeft afgekregen | hebben afgekregen | hebben afgekregen | hebben afgekregen | |||
verleden (v.v.t.) | had afgekregen | had afgekregen | had afgekregen | hadt afgekregen | had afgekregen | hadden afgekregen | hadden afgekregen | hadden afgekregen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgekregen hebben | zal/zult afgekregen hebben | zult/zal afgekregen hebben | zult afgekregen hebben | zal afgekregen hebben | zullen afgekregen hebben | zullen afgekregen hebben | zullen afgekregen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgekregen hebben | zou afgekregen hebben | zou/zoudt afgekregen hebben | zoudt afgekregen hebben | zou afgekregen hebben | zouden afgekregen hebben | zouden afgekregen hebben | zouden afgekregen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgekregen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgekregen | er is afgekregen | |||||||||
verleden | er werd afgekregen | er was afgekregen | |||||||||
toekomend | er zal afgekregen worden | er zal afgekregen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgekregen worden | er zou afgekregen zijn | |||||||||
lijdende vorm afgekregen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgekregen worden | afgekregen te worden | ||||||||
toekomend | afgekregen zullen worden | afgekregen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgekregen zijn | afgekregen te zijn | ||||||||
toekomend | afgekregen zullen zijn | afgekregen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgekregen | wordt afgekregen | wordt afgekregen | wordt afgekregen | wordt afgekregen | worden afgekregen | worden afgekregen | worden afgekregen | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgekregen | werd afgekregen | werd afgekregen | werdt afgekregen | werd afgekregen | werden afgekregen | werden afgekregen | werden afgekregen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgekregen worden | zult afgekregen worden | zult afgekregen worden | zult afgekregen worden | zal afgekregen worden | zullen afgekregen worden | zullen afgekregen worden | zullen afgekregen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgekregen worden | zou afgekregen worden | zou/zoudt afgekregen worden | zoudt afgekregen worden | zou afgekregen worden | zouden afgekregen worden | zouden afgekregen worden | zouden afgekregen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgekregen | bent afgekregen | bent/is afgekregen | zijt afgekregen | is afgekregen | zijn afgekregen | zijn afgekregen | zijn afgekregen | |||
verleden (v.v.t.) | was afgekregen | was afgekregen | was afgekregen | waart afgekregen | was afgekregen | waren afgekregen | waren afgekregen | waren afgekregen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgekregen zijn | zult afgekregen zijn | zult afgekregen zijn | zult afgekregen zijn | zal afgekregen zijn | zullen afgekregen zijn | zullen afgekregen zijn | zullen afgekregen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgekregen zijn | zou afgekregen zijn | zou/zoudt afgekregen zijn | zoudt afgekregen zijn | zou afgekregen zijn | zouden afgekregen zijn | zouden afgekregen zijn | zouden afgekregen zijn |