afharen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afharen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afharen | af te haren | ||||||
toekomend | zullen afharen af zullen haren |
te zullen afharen af te zullen haren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgehaard | te hebben afgehaard | ||||||
toekomend | afgehaard zullen hebben | afgehaard te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afharend | afgehaard | ev. haar af |
mv. verouderd haart af |
hare af (bijzin) afhare | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | haar af | haart af | haart af | haart af | haart af | haren af | haren af | haren af | |
verleden (o.v.t.) | haarde af | haarde af | haarde af | haarde af | haarde af | haarden af | haarden af | haarden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afharen | zult/zal afharen | zult/zal afharen | zult afharen | zal afharen | zullen afharen | zullen afharen | zullen afharen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afharen | zou afharen | zou(dt) afharen | zoudt afharen | zou afharen | zouden afharen | zouden afharen | zouden afharen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afhaar | afhaart | afhaart | afhaart | afhaart | afharen | afharen | afharen | |
verleden (o.v.t.) | afhaarde | afhaarde | afhaarde | afhaarde | afhaarde | afhaarden | afhaarden | afhaarden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afharen af zal haren |
zult/zal afharen af zult/zal haren |
zult/zal afharen af zult/zal haren |
zult afharen af zult haren |
zal afharen af zal haren |
zullen afharen af zullen haren |
zullen afharen af zullen haren |
zullen afharen af zullen haren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afharen af zou haren |
zou afharen af zou haren |
zou(dt) afharen af zou(dt) haren |
zoudt afharen af zoudt haren |
zou afharen af zou haren |
zouden afharen af zouden haren |
zouden afharen af zouden haren |
zouden afharen af zouden haren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgehaard | hebt afgehaard | hebt/heeft afgehaard | hebt afgehaard | heeft afgehaard | hebben afgehaard | hebben afgehaard | hebben afgehaard | |
verleden (v.v.t.) | had afgehaard | had afgehaard | had afgehaard | hadt afgehaard | had afgehaard | hadden afgehaard | hadden afgehaard | hadden afgehaard | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgehaard hebben | zal/zult afgehaard hebben | zult/zal afgehaard hebben | zult afgehaard hebben | zal afgehaard hebben | zullen afgehaard hebben | zullen afgehaard hebben | zullen afgehaard hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgehaard hebben | zou afgehaard hebben | zou/zoudt afgehaard hebben | zoudt afgehaard hebben | zou afgehaard hebben | zouden afgehaard hebben | zouden afgehaard hebben | zouden afgehaard hebben |