afhameren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afhameren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afhameren | af te hameren | ||||||
toekomend | zullen afhameren af zullen hameren |
te zullen afhameren af te zullen hameren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgehamerd | te hebben afgehamerd | ||||||
toekomend | afgehamerd zullen hebben | afgehamerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afhamerend | afgehamerd | ev. hamer af |
mv. verouderd hamert af |
hamere af (bijzin) afhamere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | hamer af | hamert af | hamert af | hamert af | hamert af | hameren af | hameren af | hameren af | |
verleden (o.v.t.) | hamerde af | hamerde af | hamerde af | hamerde af | hamerde af | hamerden af | hamerden af | hamerden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afhameren | zult/zal afhameren | zult/zal afhameren | zult afhameren | zal afhameren | zullen afhameren | zullen afhameren | zullen afhameren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afhameren | zou afhameren | zou(dt) afhameren | zoudt afhameren | zou afhameren | zouden afhameren | zouden afhameren | zouden afhameren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afhamer | afhamert | afhamert | afhamert | afhamert | afhameren | afhameren | afhameren | |
verleden (o.v.t.) | afhamerde | afhamerde | afhamerde | afhamerde | afhamerde | afhamerden | afhamerden | afhamerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afhameren af zal hameren |
zult/zal afhameren af zult/zal hameren |
zult/zal afhameren af zult/zal hameren |
zult afhameren af zult hameren |
zal afhameren af zal hameren |
zullen afhameren af zullen hameren |
zullen afhameren af zullen hameren |
zullen afhameren af zullen hameren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afhameren af zou hameren |
zou afhameren af zou hameren |
zou(dt) afhameren af zou(dt) hameren |
zoudt afhameren af zoudt hameren |
zou afhameren af zou hameren |
zouden afhameren af zouden hameren |
zouden afhameren af zouden hameren |
zouden afhameren af zouden hameren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgehamerd | hebt afgehamerd | hebt/heeft afgehamerd | hebt afgehamerd | heeft afgehamerd | hebben afgehamerd | hebben afgehamerd | hebben afgehamerd | |
verleden (v.v.t.) | had afgehamerd | had afgehamerd | had afgehamerd | hadt afgehamerd | had afgehamerd | hadden afgehamerd | hadden afgehamerd | hadden afgehamerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgehamerd hebben | zal/zult afgehamerd hebben | zult/zal afgehamerd hebben | zult afgehamerd hebben | zal afgehamerd hebben | zullen afgehamerd hebben | zullen afgehamerd hebben | zullen afgehamerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgehamerd hebben | zou afgehamerd hebben | zou/zoudt afgehamerd hebben | zoudt afgehamerd hebben | zou afgehamerd hebben | zouden afgehamerd hebben | zouden afgehamerd hebben | zouden afgehamerd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm afgehamerd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt afgehamerd | er is afgehamerd | |||||||
verleden | er werd afgehamerd | er was afgehamerd | |||||||
toekomend | er zal afgehamerd worden | er zal afgehamerd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou afgehamerd worden | er zou afgehamerd zijn |