• af·fi·ni·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verwantschap’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
  • afgeleid van het Franse affinité (met het achtervoegsel -iteit) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord affiniteit affiniteiten
verkleinwoord

de affiniteitv

  1. een geestelijke verwantschap
    • Hoewel ze erg verschilden, hadden ze toch een grote affiniteit voor elkaar. 
    • Hij voelt een grote affiniteit met zijn nieuwe vriendin. 
    • Hij heeft een grote affiniteit met wiskunde .
     Dit alles zou ik geneigd zijn positief te beoordelen. Daar staat echter tegenover dat deze vaas met plastic bloemen reden geeft tot zorgen met betrekking tot de affiniteit die de nieuwe eigenaar heeft met onze tradities. Maar ik wil u niet met mijn bekommeringen vervelen. We zijn er. Dit is kamer 17, de suite die ik voor u op orde heb laten brengen.[4]
  2. (scheikunde) de geneigdheid om verbindingen te vormen
    • Koper heeft een grote affiniteit voor zwavel. 
  3. (natuurkunde) de aantrekking die bij de aanraking van twee verschillende stoffen plaatsvindt
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]