• abon·ne·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘intekenen’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse abonner (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
abonneren
abonneerde
geabonneerd
zwak -d volledig

abonneren

  1. wederkerend zich ~ op een abonnement aangaan
    • Hij heeft zich op de Volkskrant geabonneerd. 
  2. overgankelijk een abonnement verstrekken
  • abonneren op
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]