abatir
- IPA: /a.βa.'tiɾ/
- a·ba·tir
abatir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abatir |
abatía |
abatido |
volledig |
- onovergankelijk afdrijven, uit de koers raken
- overgankelijk verwoesten, slopen, afbreken
- omvertrekken, neerhalen
- afbreken, demonteren
- strijken (de vlag)
- teneerslaan, ontmoedigen
- verzwakken, uitputten