Aardnoten
  • aard·noot
enkelvoud meervoud
naamwoord aardnoot aardnoten
verkleinwoord aardnootje aardnootjes

de aardnootv / m

  1. (plantkunde) (voeding) nootjes waarmee apen graag verwend worden: pinda's de nootachtige vrucht van Arachis hypogaea, die onder de grond groeit
97 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]