[1], [2] Pinda's.
  • pin·da
  • Leenwoord uit het Papiaments pinda, in de betekenis van ‘olienootje’ voor het eerst aangetroffen in 1740 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pinda pinda's
verkleinwoord pindaatje pindaatjes

de pindav / m

  1. (bloemplanten) Arachis hypogaea  , een tot de vlinderbloemenfamilie behorende plant
  2. (voeding) een peulvrucht van deze plant
     Rond elf uur hield ik het niet meer en nam één hap van mijn Snicker. Ik kauwde zorgvuldig om optimaal te genieten van de nougat, pinda’s, karamel en melkchocolade.[3]
  3. (scheldwoord) Chinees of iemand met Aziatisch uiterlijk
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


  • pin·da
  • Ontleend aan een Westafrikaanse taal, bijv. Kikongo of Mpongwe mpinda [1]
  • De pinda is inheems in Zuid-Amerika, maar werd al heel vroeg in de 16e eeuw door Portugese handelaren in Afrika (en andere werelddelen) geïntroduceerd. De Afrikaanse benaming van de vrucht is mogelijk te danken aan een naamsoverdracht van een kleine Afrikaanse kalebassoort, de Lagenaria vulgaris  , op de pinda, omdat van beide de vrucht een harde droge schaal heeft en men van beide de oliehoudende zaden consumeert, in het Kikongo mbinda geheten.

pinda

  1. (plantkunde) Arachis hypogaea  , een tot de vlinderbloemenfamilie behorende plant
  2. (voeding) een vrucht van deze plant


  • IPA: /ˈpʲĩnda/
  • pin·da

pinda v

  1. (vulgair) hoer
  2. (vulgair)(anatomie) kut; vrouwelijk schaamdeel


pinda v

  1. (vulgair)(anatomie) kut; vrouwelijk schaamdeel