aanzuren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanzuren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanzuren | aan te zuren | ||||||
toekomend | zullen aanzuren aan zullen zuren |
te zullen aanzuren aan te zullen zuren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangezuurd | te hebben aangezuurd | ||||||
toekomend | aangezuurd zullen hebben | aangezuurd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanzurend | aangezuurd | ev. zuur aan |
mv. verouderd zuurt aan |
zure aan (bijzin) aanzure | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zuur aan | zuurt aan | zuurt aan | zuurt aan | zuurt aan | zuren aan | zuren aan | zuren aan | |
verleden (o.v.t.) | zuurde aan | zuurde aan | zuurde aan | zuurde aan | zuurde aan | zuurden aan | zuurden aan | zuurden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanzuren | zult/zal aanzuren | zult/zal aanzuren | zult aanzuren | zal aanzuren | zullen aanzuren | zullen aanzuren | zullen aanzuren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanzuren | zou aanzuren | zou(dt) aanzuren | zoudt aanzuren | zou aanzuren | zouden aanzuren | zouden aanzuren | zouden aanzuren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanzuur | aanzuurt | aanzuurt | aanzuurt | aanzuurt | aanzuren | aanzuren | aanzuren | |
verleden (o.v.t.) | aanzuurde | aanzuurde | aanzuurde | aanzuurde | aanzuurde | aanzuurden | aanzuurden | aanzuurden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanzuren aan zal zuren |
zult/zal aanzuren aan zult/zal zuren |
zult/zal aanzuren aan zult/zal zuren |
zult aanzuren aan zult zuren |
zal aanzuren aan zal zuren |
zullen aanzuren aan zullen zuren |
zullen aanzuren aan zullen zuren |
zullen aanzuren aan zullen zuren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanzuren aan zou zuren |
zou aanzuren aan zou zuren |
zou(dt) aanzuren aan zou(dt) zuren |
zoudt aanzuren aan zoudt zuren |
zou aanzuren aan zou zuren |
zouden aanzuren aan zouden zuren |
zouden aanzuren aan zouden zuren |
zouden aanzuren aan zouden zuren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangezuurd | hebt aangezuurd | hebt/heeft aangezuurd | hebt aangezuurd | heeft aangezuurd | hebben aangezuurd | hebben aangezuurd | hebben aangezuurd | |
verleden (v.v.t.) | had aangezuurd | had aangezuurd | had aangezuurd | hadt aangezuurd | had aangezuurd | hadden aangezuurd | hadden aangezuurd | hadden aangezuurd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangezuurd hebben | zal/zult aangezuurd hebben | zult/zal aangezuurd hebben | zult aangezuurd hebben | zal aangezuurd hebben | zullen aangezuurd hebben | zullen aangezuurd hebben | zullen aangezuurd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangezuurd hebben | zou aangezuurd hebben | zou/zoudt aangezuurd hebben | zoudt aangezuurd hebben | zou aangezuurd hebben | zouden aangezuurd hebben | zouden aangezuurd hebben | zouden aangezuurd hebben |