aanstuwen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanstuwen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanstuwen | aan te stuwen | ||||||
toekomend | zullen aanstuwen aan zullen stuwen |
te zullen aanstuwen aan te zullen stuwen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangestuwd | te hebben aangestuwd | ||||||
toekomend | aangestuwd zullen hebben | aangestuwd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanstuwend | aangestuwd | ev. stuw aan |
mv. verouderd stuwt aan |
stuwe aan (bijzin) aanstuwe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | stuw aan | stuwt aan | stuwt aan | stuwt aan | stuwt aan | stuwen aan | stuwen aan | stuwen aan | |
verleden (o.v.t.) | stuwde aan | stuwde aan | stuwde aan | stuwde aan | stuwde aan | stuwden aan | stuwden aan | stuwden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanstuwen | zult/zal aanstuwen | zult/zal aanstuwen | zult aanstuwen | zal aanstuwen | zullen aanstuwen | zullen aanstuwen | zullen aanstuwen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanstuwen | zou aanstuwen | zou(dt) aanstuwen | zoudt aanstuwen | zou aanstuwen | zouden aanstuwen | zouden aanstuwen | zouden aanstuwen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanstuw | aanstuwt | aanstuwt | aanstuwt | aanstuwt | aanstuwen | aanstuwen | aanstuwen | |
verleden (o.v.t.) | aanstuwde | aanstuwde | aanstuwde | aanstuwde | aanstuwde | aanstuwden | aanstuwden | aanstuwden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanstuwen aan zal stuwen |
zult/zal aanstuwen aan zult/zal stuwen |
zult/zal aanstuwen aan zult/zal stuwen |
zult aanstuwen aan zult stuwen |
zal aanstuwen aan zal stuwen |
zullen aanstuwen aan zullen stuwen |
zullen aanstuwen aan zullen stuwen |
zullen aanstuwen aan zullen stuwen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanstuwen aan zou stuwen |
zou aanstuwen aan zou stuwen |
zou(dt) aanstuwen aan zou(dt) stuwen |
zoudt aanstuwen aan zoudt stuwen |
zou aanstuwen aan zou stuwen |
zouden aanstuwen aan zouden stuwen |
zouden aanstuwen aan zouden stuwen |
zouden aanstuwen aan zouden stuwen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangestuwd | hebt aangestuwd | hebt/heeft aangestuwd | hebt aangestuwd | heeft aangestuwd | hebben aangestuwd | hebben aangestuwd | hebben aangestuwd | |
verleden (v.v.t.) | had aangestuwd | had aangestuwd | had aangestuwd | hadt aangestuwd | had aangestuwd | hadden aangestuwd | hadden aangestuwd | hadden aangestuwd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangestuwd hebben | zal/zult aangestuwd hebben | zult/zal aangestuwd hebben | zult aangestuwd hebben | zal aangestuwd hebben | zullen aangestuwd hebben | zullen aangestuwd hebben | zullen aangestuwd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangestuwd hebben | zou aangestuwd hebben | zou/zoudt aangestuwd hebben | zoudt aangestuwd hebben | zou aangestuwd hebben | zouden aangestuwd hebben | zouden aangestuwd hebben | zouden aangestuwd hebben |