• aan·stu·wen

aanstuwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanstuwen
stuwde aan
aangestuwd
zwak -d volledig
  1. laten groeien
    • In Duitsland ziet de economische toestand er sinds lang niet zo goed uit. De motor van de groei blijft zoals voorheen de uitvoer en die zal tevens zorgen voor het aanstuwen van de binnenlandse vraag. [2] 
87 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]