• rem·men
  • erfwoord Uit Middelnederlands remmen 'stil doen staan', uit Proto-Germaans *hramjan 'tegenhouden', vergelijk Oudnederlands chramin 'hindering, belemmering', Oudengels hremman 'hinderen, belemmeren', Oudnoords hremma 'vastpakken', Gotisch hramjan 'kruisigen'. Verwant aan Slavisch *krom-, Russisch kroma 'rand', za-kromit' 'omgeven', e.d.
  • In de betekenis van ‘tot stilstand brengen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
remmen
/'rɛmə(n)/
remde
/'rɛmdə/
geremd
/ɣə'rɛmt/
zwak -d volledig

remmen

  1. snelheid doen verminderen
    • De automobilist remde stevig om het plotseling opdoemende obstakel te kunnen vermijden. 

de remmenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rem
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]