remmen
- rem·men
- erfwoord Uit Middelnederlands remmen 'stil doen staan', uit Proto-Germaans *hramjan 'tegenhouden', vergelijk Oudnederlands chramin 'hindering, belemmering', Oudengels hremman 'hinderen, belemmeren', Oudnoords hremma 'vastpakken', Gotisch hramjan 'kruisigen'. Verwant aan Slavisch *krom-, Russisch kroma 'rand', za-kromit' 'omgeven', e.d.
- In de betekenis van ‘tot stilstand brengen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
remmen /'rɛmə(n)/ |
remde /'rɛmdə/ |
geremd /ɣə'rɛmt/ |
zwak -d | volledig |
remmen
- snelheid doen verminderen
- De automobilist remde stevig om het plotseling opdoemende obstakel te kunnen vermijden.
1. snelheid doen verminderen
de remmen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord rem
- Het woord remmen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "remmen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "remmen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be