aanstorten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanstorten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanstorten | aan te storten | ||||||
toekomend | zullen aanstorten aan zullen storten |
te zullen aanstorten aan te zullen storten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangestort | te hebben aangestort | ||||||
toekomend | aangestort zullen hebben | aangestort te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanstortend | aangestort | ev. stort aan |
mv. verouderd stort aan |
storte aan (bijzin) aanstorte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | stort aan | stort aan | stort aan | stort aan | stort aan | storten aan | storten aan | storten aan | |
verleden (o.v.t.) | stortte aan | stortte aan | stortte aan | stortte aan | stortte aan | stortten aan | stortten aan | stortten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanstorten | zult/zal aanstorten | zult/zal aanstorten | zult aanstorten | zal aanstorten | zullen aanstorten | zullen aanstorten | zullen aanstorten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanstorten | zou aanstorten | zou(dt) aanstorten | zoudt aanstorten | zou aanstorten | zouden aanstorten | zouden aanstorten | zouden aanstorten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanstort | aanstort | aanstort | aanstort | aanstort | aanstorten | aanstorten | aanstorten | |
verleden (o.v.t.) | aanstortte | aanstortte | aanstortte | aanstortte | aanstortte | aanstortten | aanstortten | aanstortten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanstorten aan zal storten |
zult/zal aanstorten aan zult/zal storten |
zult/zal aanstorten aan zult/zal storten |
zult aanstorten aan zult storten |
zal aanstorten aan zal storten |
zullen aanstorten aan zullen storten |
zullen aanstorten aan zullen storten |
zullen aanstorten aan zullen storten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanstorten aan zou storten |
zou aanstorten aan zou storten |
zou(dt) aanstorten aan zou(dt) storten |
zoudt aanstorten aan zoudt storten |
zou aanstorten aan zou storten |
zouden aanstorten aan zouden storten |
zouden aanstorten aan zouden storten |
zouden aanstorten aan zouden storten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangestort | hebt aangestort | hebt/heeft aangestort | hebt aangestort | heeft aangestort | hebben aangestort | hebben aangestort | hebben aangestort | |
verleden (v.v.t.) | had aangestort | had aangestort | had aangestort | hadt aangestort | had aangestort | hadden aangestort | hadden aangestort | hadden aangestort | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangestort hebben | zal/zult aangestort hebben | zult/zal aangestort hebben | zult aangestort hebben | zal aangestort hebben | zullen aangestort hebben | zullen aangestort hebben | zullen aangestort hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangestort hebben | zou aangestort hebben | zou/zoudt aangestort hebben | zoudt aangestort hebben | zou aangestort hebben | zouden aangestort hebben | zouden aangestort hebben | zouden aangestort hebben |