aanschoffelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanschoffelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanschoffelen | aan te schoffelen | ||||||
toekomend | zullen aanschoffelen aan zullen schoffelen |
te zullen aanschoffelen aan te zullen schoffelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangeschoffeld | te hebben aangeschoffeld | ||||||
toekomend | aangeschoffeld zullen hebben | aangeschoffeld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanschoffelend | aangeschoffeld | ev. schoffel aan |
mv. verouderd schoffelt aan |
schoffele aan (bijzin) aanschoffele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | schoffel aan | schoffelt aan | schoffelt aan | schoffelt aan | schoffelt aan | schoffelen aan | schoffelen aan | schoffelen aan | |
verleden (o.v.t.) | schoffelde aan | schoffelde aan | schoffelde aan | schoffelde aan | schoffelde aan | schoffelden aan | schoffelden aan | schoffelden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanschoffelen | zult/zal aanschoffelen | zult/zal aanschoffelen | zult aanschoffelen | zal aanschoffelen | zullen aanschoffelen | zullen aanschoffelen | zullen aanschoffelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanschoffelen | zou aanschoffelen | zou(dt) aanschoffelen | zoudt aanschoffelen | zou aanschoffelen | zouden aanschoffelen | zouden aanschoffelen | zouden aanschoffelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanschoffel | aanschoffelt | aanschoffelt | aanschoffelt | aanschoffelt | aanschoffelen | aanschoffelen | aanschoffelen | |
verleden (o.v.t.) | aanschoffelde | aanschoffelde | aanschoffelde | aanschoffelde | aanschoffelde | aanschoffelden | aanschoffelden | aanschoffelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanschoffelen aan zal schoffelen |
zult/zal aanschoffelen aan zult/zal schoffelen |
zult/zal aanschoffelen aan zult/zal schoffelen |
zult aanschoffelen aan zult schoffelen |
zal aanschoffelen aan zal schoffelen |
zullen aanschoffelen aan zullen schoffelen |
zullen aanschoffelen aan zullen schoffelen |
zullen aanschoffelen aan zullen schoffelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanschoffelen aan zou schoffelen |
zou aanschoffelen aan zou schoffelen |
zou(dt) aanschoffelen aan zou(dt) schoffelen |
zoudt aanschoffelen aan zoudt schoffelen |
zou aanschoffelen aan zou schoffelen |
zouden aanschoffelen aan zouden schoffelen |
zouden aanschoffelen aan zouden schoffelen |
zouden aanschoffelen aan zouden schoffelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangeschoffeld | hebt aangeschoffeld | hebt/heeft aangeschoffeld | hebt aangeschoffeld | heeft aangeschoffeld | hebben aangeschoffeld | hebben aangeschoffeld | hebben aangeschoffeld | |
verleden (v.v.t.) | had aangeschoffeld | had aangeschoffeld | had aangeschoffeld | hadt aangeschoffeld | had aangeschoffeld | hadden aangeschoffeld | hadden aangeschoffeld | hadden aangeschoffeld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangeschoffeld hebben | zal/zult aangeschoffeld hebben | zult/zal aangeschoffeld hebben | zult aangeschoffeld hebben | zal aangeschoffeld hebben | zullen aangeschoffeld hebben | zullen aangeschoffeld hebben | zullen aangeschoffeld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangeschoffeld hebben | zou aangeschoffeld hebben | zou/zoudt aangeschoffeld hebben | zoudt aangeschoffeld hebben | zou aangeschoffeld hebben | zouden aangeschoffeld hebben | zouden aangeschoffeld hebben | zouden aangeschoffeld hebben |