aangolven/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aangolven | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangolven | aan te golven | ||||||
toekomend | zullen aangolven aan zullen golven |
te zullen aangolven aan te zullen golven | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn aangegolfd | te zijn aangegolfd | ||||||
toekomend | aangegolfd zullen zijn | aangegolfd te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aangolvend | aangegolfd | ev. golf aan |
mv. verouderd golft aan |
golve aan (bijzin) aangolve | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | golf aan | golft aan | golft aan | golft aan | golft aan | golven aan | golven aan | golven aan | |
verleden (o.v.t.) | golfde aan | golfde aan | golfde aan | golfde aan | golfde aan | golfden aan | golfden aan | golfden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangolven | zult/zal aangolven | zult/zal aangolven | zult aangolven | zal aangolven | zullen aangolven | zullen aangolven | zullen aangolven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangolven | zou aangolven | zou(dt) aangolven | zoudt aangolven | zou aangolven | zouden aangolven | zouden aangolven | zouden aangolven | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aangolf | aangolft | aangolft | aangolft | aangolft | aangolven | aangolven | aangolven | |
verleden (o.v.t.) | aangolfde | aangolfde | aangolfde | aangolfde | aangolfde | aangolfden | aangolfden | aangolfden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangolven aan zal golven |
zult/zal aangolven aan zult/zal golven |
zult/zal aangolven aan zult/zal golven |
zult aangolven aan zult golven |
zal aangolven aan zal golven |
zullen aangolven aan zullen golven |
zullen aangolven aan zullen golven |
zullen aangolven aan zullen golven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangolven aan zou golven |
zou aangolven aan zou golven |
zou(dt) aangolven aan zou(dt) golven |
zoudt aangolven aan zoudt golven |
zou aangolven aan zou golven |
zouden aangolven aan zouden golven |
zouden aangolven aan zouden golven |
zouden aangolven aan zouden golven | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangegolfd | bent aangegolfd | bent/is aangegolfd | zijt aangegolfd | is aangegolfd | zijn aangegolfd | zijn aangegolfd | zijn aangegolfd | |
verleden (v.v.t.) | was aangegolfd | was aangegolfd | was aangegolfd | waart aangegolfd | was aangegolfd | waren aangegolfd | waren aangegolfd | waren aangegolfd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangegolfd zijn | zal/zult aangegolfd zijn | zult/zal aangegolfd zijn | zult aangegolfd zijn | zal aangegolfd zijn | zullen aangegolfd zijn | zullen aangegolfd zijn | zullen aangegolfd zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangegolfd zijn | zou aangegolfd zijn | zou/zoudt aangegolfd zijn | zoudt aangegolfd zijn | zou aangegolfd zijn | zouden aangegolfd zijn | zouden aangegolfd zijn | zouden aangegolfd zijn |