aangluren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aangluren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangluren | aan te gluren | ||||||
toekomend | zullen aangluren aan zullen gluren |
te zullen aangluren aan te zullen gluren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangegluurd | te hebben aangegluurd | ||||||
toekomend | aangegluurd zullen hebben | aangegluurd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanglurend | aangegluurd | ev. gluur aan |
mv. verouderd gluurt aan |
glure aan (bijzin) aanglure | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | gluur aan | gluurt aan | gluurt aan | gluurt aan | gluurt aan | gluren aan | gluren aan | gluren aan | |
verleden (o.v.t.) | gluurde aan | gluurde aan | gluurde aan | gluurde aan | gluurde aan | gluurden aan | gluurden aan | gluurden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangluren | zult/zal aangluren | zult/zal aangluren | zult aangluren | zal aangluren | zullen aangluren | zullen aangluren | zullen aangluren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangluren | zou aangluren | zou(dt) aangluren | zoudt aangluren | zou aangluren | zouden aangluren | zouden aangluren | zouden aangluren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aangluur | aangluurt | aangluurt | aangluurt | aangluurt | aangluren | aangluren | aangluren | |
verleden (o.v.t.) | aangluurde | aangluurde | aangluurde | aangluurde | aangluurde | aangluurden | aangluurden | aangluurden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangluren aan zal gluren |
zult/zal aangluren aan zult/zal gluren |
zult/zal aangluren aan zult/zal gluren |
zult aangluren aan zult gluren |
zal aangluren aan zal gluren |
zullen aangluren aan zullen gluren |
zullen aangluren aan zullen gluren |
zullen aangluren aan zullen gluren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangluren aan zou gluren |
zou aangluren aan zou gluren |
zou(dt) aangluren aan zou(dt) gluren |
zoudt aangluren aan zoudt gluren |
zou aangluren aan zou gluren |
zouden aangluren aan zouden gluren |
zouden aangluren aan zouden gluren |
zouden aangluren aan zouden gluren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangegluurd | hebt aangegluurd | hebt/heeft aangegluurd | hebt aangegluurd | heeft aangegluurd | hebben aangegluurd | hebben aangegluurd | hebben aangegluurd | |
verleden (v.v.t.) | had aangegluurd | had aangegluurd | had aangegluurd | hadt aangegluurd | had aangegluurd | hadden aangegluurd | hadden aangegluurd | hadden aangegluurd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangegluurd hebben | zal/zult aangegluurd hebben | zult/zal aangegluurd hebben | zult aangegluurd hebben | zal aangegluurd hebben | zullen aangegluurd hebben | zullen aangegluurd hebben | zullen aangegluurd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangegluurd hebben | zou aangegluurd hebben | zou/zoudt aangegluurd hebben | zoudt aangegluurd hebben | zou aangegluurd hebben | zouden aangegluurd hebben | zouden aangegluurd hebben | zouden aangegluurd hebben |