Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·glu·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

aangluren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aangluren
gluurde aan
aangegluurd
zwak -d volledig
  1. door kijken iets bespieden of beloeren; stiekem aankijken
  2. (informeel) bekijken of aankijken
    • Dit tv-programma is niet om aan te gluren. 
Synoniemen

Gangbaarheid

50 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen