• be·spie·den
  • In de betekenis van ‘beloeren’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • Afgeleid van spieden met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bespieden
bespiedde
bespied
zwak -d volledig

bespieden

  1. overgankelijk iemand onopgemerkt in de gaten houden
    • De soldaten die hun kamp opsloegen beseften niet dat zij vanuit het bos bespied werden. 
     In het groepje dat zij bespiedde gebeurde meer dan op het veld.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]