aanbehoren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanbehoren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanbehoren | aan te behoren | ||||||
toekomend | zullen aanbehoren aan zullen behoren |
te zullen aanbehoren aan te zullen behoren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aanbehoord | te hebben aanbehoord | ||||||
toekomend | aanbehoord zullen hebben | aanbehoord te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanbehorend | aanbehoord | ev. behoor aan |
mv. verouderd behoort aan |
behore aan (bijzin) aanbehore | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | behoor aan | behoort aan | behoort aan | behoort aan | behoort aan | behoren aan | behoren aan | behoren aan | |
verleden (o.v.t.) | behoorde aan | behoorde aan | behoorde aan | behoorde aan | behoorde aan | behoorden aan | behoorden aan | behoorden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbehoren | zult/zal aanbehoren | zult/zal aanbehoren | zult aanbehoren | zal aanbehoren | zullen aanbehoren | zullen aanbehoren | zullen aanbehoren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbehoren | zou aanbehoren | zou(dt) aanbehoren | zoudt aanbehoren | zou aanbehoren | zouden aanbehoren | zouden aanbehoren | zouden aanbehoren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanbehoor | aanbehoort | aanbehoort | aanbehoort | aanbehoort | aanbehoren | aanbehoren | aanbehoren | |
verleden (o.v.t.) | aanbehoorde | aanbehoorde | aanbehoorde | aanbehoorde | aanbehoorde | aanbehoorden | aanbehoorden | aanbehoorden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbehoren aan zal behoren |
zult/zal aanbehoren aan zult/zal behoren |
zult/zal aanbehoren aan zult/zal behoren |
zult aanbehoren aan zult behoren |
zal aanbehoren aan zal behoren |
zullen aanbehoren aan zullen behoren |
zullen aanbehoren aan zullen behoren |
zullen aanbehoren aan zullen behoren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbehoren aan zou behoren |
zou aanbehoren aan zou behoren |
zou(dt) aanbehoren aan zou(dt) behoren |
zoudt aanbehoren aan zoudt behoren |
zou aanbehoren aan zou behoren |
zouden aanbehoren aan zouden behoren |
zouden aanbehoren aan zouden behoren |
zouden aanbehoren aan zouden behoren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aanbehoord | hebt aanbehoord | hebt/heeft aanbehoord | hebt aanbehoord | heeft aanbehoord | hebben aanbehoord | hebben aanbehoord | hebben aanbehoord | |
verleden (v.v.t.) | had aanbehoord | had aanbehoord | had aanbehoord | hadt aanbehoord | had aanbehoord | hadden aanbehoord | hadden aanbehoord | hadden aanbehoord | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aanbehoord hebben | zal/zult aanbehoord hebben | zult/zal aanbehoord hebben | zult aanbehoord hebben | zal aanbehoord hebben | zullen aanbehoord hebben | zullen aanbehoord hebben | zullen aanbehoord hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aanbehoord hebben | zou aanbehoord hebben | zou/zoudt aanbehoord hebben | zoudt aanbehoord hebben | zou aanbehoord hebben | zouden aanbehoord hebben | zouden aanbehoord hebben | zouden aanbehoord hebben |