• Gaul
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Gaul der Gaul Geil die Geil
datief me Gaul em Gaul Geil de Geil
accusatief en Gaul der Gaul Geil die Geil

Gaul, m

  1. (onevenhoevigen) paard
    «En Witz aus Pennsylfaani:
    Zwee Bauere sin am schwetze.
    Jake: “Ich hab en Gaul kaaft, sie fresst wie en Sau, saaft wie en Kuh awwer sie losst mich net reide.”
    Johnny: “Gell? Sie kummt aus Lebnan?!”
    Jake: “Ya, wie hoscht du sell gewisst?”
    Johnny: “Mei Fraa iss aa vun datt.”»[1]
    Een grap uit Pennsylvania.
    Twee boeren praten met elkaar.
    Jake: "Ik heb een paard [een merrie] gekocht, ze vreet als een varken, drinkt als een koe, maar ze laat me niet rijden."
    Johnny: "Zeg! Komt ze uit Lebanon [een stad in Pennsylvania]?"
    Jake: "Ja, hoe wist je dat?"
    Johnny: "Mijn vrouw komt daar ook vandaan."
  1.   Weblink bron
    Doug Madenford
    “Ee paar Witze!”, Blog (13 september 2014), PA Dutch 101 Alles was mer fer Pennsylvaanisch Deitsch braucht!