• Cas·ti·li·aans
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen Castiliaans Castiliaanser Castiliaanst
verbogen Castiliaanse Castiliaansere Castiliaanste
partitief Castiliaans Castiliaansers -

Castiliaans

  1. (demoniem) afkomstig van of met betrekking tot Castilië, een van de vorstendommen waaruit Spanje is ontstaan
    • Het eigenlijke staatshoofd van het zestiende-eeuwse Spanje was God Almachtig, zijn grondwet het alleenzaligmakende Katholieke Geloof, de handhaver dezer grondwet: Gods meest toegewijde dienaar koning Filips II. Wie deze constellatie voor ogen houdt en haar beziet in een door zon en droogte geschroeid land, dat nog pas kortelings met het zwaard op een vreemde overweldiger was terugveroverd, zal het merkwaardige feit begrijpen dat op de admiraalsvlag van Medina Sidonia niet Filips' wapen, noch enig Castiliaans of Aragonees embleem prijkte, maar niemand minder dan Christus aan het Kruis zelf, geflankeerd door zijn hemelse Moeder en Maria Magdalena. [1]
  2. in of met betrekking tot de taal  Castiliaans zn 
    • Ontstaan in de conventillo's bediende de tango zich aanvankelijk van de alledaagse volkstaal. Toen de populariteit van de tango onder bredere lagen van de samenleving toenam, en hij zelfs geexporteerd [sic!] werd naar Europa, ontstonden de Castiliaanse teksten. [2]
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Castiliaans - -
verkleinwoord - - -

het Castiliaanso

  1. geen meervoud (taal) Spaans zoals dat officieel in Spanje wordt gesproken, oorspronkelijk de streektaal van Castilië
    • Het Castiliaans is de officiële taal van de Spaanse Staat. Alle Spanjaarden hebben de plicht de taal te kennen en het recht de taal te gebruiken. [3]