enkelvoud meervoud
naamwoord Aadler Aadler / Aadlers
verkleinwoord
  • IPA: /ɑːdlɐ/
  • Aad·ler

Aadler

  1. (havikachtigen) arend, adelaar

Aadler

  1. (sterrenbeeld) Adelaar, Arend; sterrenbeeld noordelijk van de dierenriem


enkelvoud meervoud
Aadler Aadler / Aadleren

Aadler

  1. (havikachtigen) arend, adelaar


enkelvoud meervoud
naamwoord Aadler Aadlers
verkleinwoord
  • IPA: /ɑːdlɐ/

Aadler

  1. (havikachtigen) arend, adelaar


  • Aad·ler
  • Afkomstig van het Duitse woord  Adler zn 
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Aadler der Aadler Aadler die Aadler
datief me Aadler em Aadler Aadler de Aadler
accusatief en Aadler der Aadler Aadler die Aadler

Aadler, m

  1. (havikachtigen) adelaar, arend
  2. de hele pit van een halve walnoot
  3. de hele pit van een halve hickorynoot
  • [2]: Aadler roppe
de hele pit van een halve walnoot verwijderen
  • [3]: Aadler roppe
de hele pit van een halve hickorynoot verwijderen


Aadler m

  1. (havikachtigen) arend, adelaar
    «Där hod Aue wie en Aadler
    Hij heeft ogen als een arend.


Aadler

  1. (havikachtigen) (Münsterlands) arend, adelaar