• zu·rig
  • afleiding van zuur met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zurig zuriger zurigst
verbogen zurige zurigere zurigste
partitief zurigs zurigers -

zurig [1]

  1. een beetje zure smaak of geur hebbend
    • De zurige smaak van de wijn was eigenlijk wel vervrissend. 
  2. boos en ontevreden zijn
    • De zurige man was nooit tevreden. 
  3. een lage pH hebbend
    • Door het hogere koolzuurgehalte in de zee, wordt het zeewater een beetje zurig. 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]