• zon·ne·licht
enkelvoud meervoud
naamwoord zonnelicht -
verkleinwoord - -

het zonnelichto

  1. (dichterlijk) helderheid die door de straling van de zon ontstaat
    • De Belgische schrijver Max Rooses schreef omstreeks 1900 liever over Van der Neer: „Voor hem en na hem was onzer schilders grote zorg en grote roem de schoonheid van het gulden zonnelicht in al zijn glans en macht te doen uitkomen (-). [2]
stellend
onverbogen zonnelicht
verbogen zonnelichte

zonnelicht

  1. (dichterlijk) helder door zonnestralen
    • In kristallijnen vazen plaatste Prinses Margareta bonte ruikers met de stralendste lentebloemen; lijk een geur uit het paradijs bleven hun aromen hangen in de zonnelichte kamer. [3]
  2. (figuurlijk) volstrekt duidelijk
    • Wat weerspraeck heeft 't Geheimmerck niet gehoort!
      Oock tegens 't klaerste en zonnelichte Woort,
      Dit is mijn lijf: Dit is mijn bloet.
       [4]